In onze naam
Door Maurits de Bruijn
af te halen in braille bij de noordelijke vestigingen van Visio
Tadingastraat 4 Leeuwarden | Het Haagje 133 Hoogeveen | Rijksstraatweg 61 Haren
In haar Palestijnse naam hoor ik – ik kan het niet helpen – de echo van een oer-Hollandse. Ons net gewassen haar wordt gekamd door een blonde vrouw die van kammen en borstelen haar beroep heeft gemaakt. Rechts en links van ons een lamp op een nogal overdreven standaard, die fotografen altijd door assistenten laten meetorsen. In de periferie van de stad staan we in een loods in zwarte kleding, alsof we daarmee gestalte willen geven aan een jaar van rouw. De waarheid is dat zwart ons goed staat, dat er een briefing was, dat dit beeld clean moet worden.
Ze is kritisch. Ze doet onbedaarlijk moeilijk. Ze wil onder geen beding achter me staan, niet mijn arm vasthouden, ze weigert haar wang tegen mijn schouder te drukken, en even vrees ik dat de fotograaf en haar assistenten die weigeringen aan haar identiteit gaan koppelen, maar dat gebeurt niet. De fotograaf stelt voorzichtig een andere pose voor, op een aantal A4’s is een moodboard geprint vol mannen en vrouwen die tot een gladgestreken wereld behoren, en ik denk aan de genocide, aan de lichamen in witte lijkwaden, aan de oorsprong van dit alles wat we hier op een maandagmiddag doen om te laten zien dat Palestijnen en Joden elkaar niet vrezen, elkaar niet haten.
Het treft me, de laatste tijd, hoe aangeharkt de stad is, hoe mooi de mensen – ondanks alles – zijn.
Ze trekt aan de uiteinden van het wikkelvest dat de stylist even eerder voor de spiegel om haar middel spinde. Ze vond het niet mooi, tot ik haar ervan verzekerde dat dat het wel was. Er was dan ook geen ander vest. Ze bewierookte de top die ik draag, keek nog een keer in de spiegel en haatte wat ze zag.
Ik denk aan mijn Joodse oudoom die ik nooit zou ontmoeten, de enige Piller van zijn generatie die de Holocaust overleefde, omdat hij jaren eerder naar Beverly Hills migreerde waar hij in een villa was neergestreken die ik nooit zou bezoeken. In mijn ouderlijk huis verschuilt zich één foto van ome Sam. Hij baadt in het oranjegele licht van de jaren zeventig, zijn egale huid een terracotta bloempot, zijn manen grijswit, om zijn nek een sjaaltje dat door zijn opengeknoopte overhemd wordt gestut. Hij is schaamteloos charmant en het is precies die ijdelheid, die mate van verzorging en trots die mijn vader – de goy – mist en wij, mijn moeder, broers en ik, iedere dag tentoonspreiden. Het is dat uiterlijk vertoon dat mijn grootouders nooit gegund is, dat ik mijn tantes nooit tentoon zag spreiden, omdat ze nou eenmaal nooit de kans kregen mijn tante te worden, en voor eeuwig vier en vijf jaar oud zouden blijven.
Over de make-up is ze wel tevreden. Ze zet haar designer bril af en ik zie in de vorm van haar ogen – veel huid, rond en bol – de oogopslag van mijn moeder en haar moeder.
Het afgelopen jaar heb ik die ogen zien tranen, smeken, het Arabisch zien lezen dat ik haar liet verifiëren, ik heb haar mond yoghurt met kruiden en tahin zien eten, ik heb haar handen zien trillen, ik heb haar met een telefoon in haar hand op een podium zien staan. Ze hield niet op, ze bezette het podium en stuwde haar emoties de Melkweg in, vanaf de plek waar ik net nog zo beheerst en gedwee had gestaan. Ik was blij dat het brave publiek die dag iemand zag breken, dat zich daar die avond echte pijn wreekte.
Terwijl er weer een kam doorheen gehaald wordt door een vrouw die we alleen de hand hebben geschud, zegt ze dat ik mooi haar heb. Ik denk aan de foto die ik een jaar eerder met mijn moeder maakte, aan hoe kwetsbaar ze werd in de beeldzoeker van de fotograaf, hoe ze niet wist waar ze haar handen moest laten, waar te kijken, hoe ze verstijfde en alles dat haar prachtig maakt dreigde op te lossen voor het enorme vel geel papier dat onze achtergrond vormde.
Hier: zwart-wit. Dat gebeurt al gauw wanneer je iets met oorlog doet, met genocide, dan worden de grijstinten bijeengeroepen. We zitten op regisseursstoelen en we praten, echt. Als ik even later de oogst van die poses bekijk, zie ik dat we op acteurs lijken die een onafhankelijke film promoten. Weer denk ik aan Beverly Hills, aan mijn oom die mijn oom had moeten worden en hoe ik dan daar was gaan wonen, in zijn villa met personeel en zwembad en rozenstruiken die om water blijven vragen in hun strijd tegen de Californische zon. Geen wonder dat ik moe oog, dat de visagist meer bruin poeder op mijn wangen moet gooien, ik ben niet op de plek waar ik al die tijd had moeten zijn. Ik heb mijn familie, mijn voorouders, nooit gekregen. Mijn voeten zijn niet in aarde geplant. Mijn ruggengraat kan zich zo niet rechten. Mijn leven is niet gestut.
Ze plukt aan de top die ik draag. Vraagt net als ik of de fotograaf nog wat portretten van haar kan schieten, nu we hier toch zijn, we toch in plechtig zwart gehuld zijn, nu er toch zonnegrote lampen op onze porems zijn gericht, nu we onszelf toch in beeld laten vangen om uit te dragen dat wij geen vijanden van elkaar zijn.
Je zou het hosselen kunnen noemen, we weten los te peuteren wat we willen hebben, op dat ene grote ding na dan: rechtvaardigheid voor de Palestijnen. Er lopen verdwaalde kinderen door de garagedeur de loods binnen, ze schrikken van het schouwspel, we stellen ze gerust, kom maar kijken, houd je maar vast aan de tafel, wij zijn niet eng.
Als de camera het tempo opvoert, fluister ik haar in niet te bewegen en haar buik in te houden. Ze schiet in een lach die ongehoorzame tieners van ons maakt.
Ze lijkt op de opstandige tante die ik nooit heb gehad, de tante die op vijfjarige leeftijd – precies twee weken voor ze zes zou worden – in het oosten van Polen werd vermoord, een tante die een oogje in het zeil had kunnen houden, die met me was gaan winkelen, die me had kunnen doen gronden, als de Nazi’s haar niet te pakken hadden gekregen.
Ik besluit haar dichtbij te houden. Het hoeft niet altijd leuk of prettig te zijn. Dat zijn echte tantes ook niet. Ze smokkelt haar muntthee de bioscoop in. Ze regelt betere plaatsen. Ze regelt alles.
Als we samen koffiedrinken, is er chaos, moet het hele café meepraten, word ik voorgesteld aan de barista alsof ze me aan hem wil uithuwelijken, al heb ik een partner, maar dat hoort ze niet, dat negeert ze zoals die tante die ik nooit heb gehad dat zou doen, ook die zou precies horen wat ze wil horen, beter dan ik weten wat goed voor me is. Ik laat haar achter in het café, omhels haar onder toezicht van de barista. Zij betaalt. Ze staat erop. Precies zoals mijn tante zou doen.
Maurits de Bruijn
Maurits de Bruijn is redacteur bij kunsttijdschrift Mister Motley. Samen met Randy Vermeulen maakte hij de podcast En niemand bleef onaangeraakt. Eerder schreef hij onder andere het non-fictieboek Ook mijn holocaust (2020) en de roman Man maakt stuk (2024) die op de longlist van de Boekenbon Literatuurprijs en de Boon Literatuurprijs prijkte en op de shortlist van de Libris Literatuurprijs stond. Hij publiceerde opiniestukken in de Volkskrant en NRC. Dit jaar verschijnt zijn non-fictieboek Geweten, een verdiepend, veelkantig verhaal over Israël en Palestina waarin hij het verband legt tussen de Holocaust en de huidige oorlog.
Fotograaf: Randy Vermeulen