Middag
Door Helena Guilera Recoder
You can read this text on a placemat at Waddenberg ‘The Friezinn’
Oudebildtdijk 1226, 9075 NR Westhoek
Rond twaalven begint het licht af te zwakken. Het valt schuin door het raam en nestelt zich in amazonezit op de bank, als een jongedame te paard. ’s Ochtends heeft het, niet te stuiten en wit, bezit genomen van de eetkamer en van de overige kamers. Ook van de tafel. Het heeft een hoek verguld en schuift nu naar links, vloeit beetje bij beetje uit over de tafel, zoals bij het ontbijt gemorste melk. Buiten kruist de zon het zenit, de schaduwen bewegen mee. En vanaf dat moment, ’s zomers of ’s winters, of het nu twee of twaalf uur is, neemt ook het licht af.
Aanvankelijk schenkt Anton er geen aandacht aan. Hij is bezig. Met samengeknepen ogen, z’n rug gekromd, tuurt hij op zijn laptop: de British Mycological Society blijft erbij dat de lactarius piperatus giftig is. Anton strijkt met z’n hand over z’n uitgeschoren nek en schudt van nee. Hij heeft de gepeperde melkzwam heel vaak met boter en rozemarijn gegeten. Ze vergissen zich. Of erger nog, het kan ze niet schelen, ze conformeren zich aan de meest gangbare opvatting. Anton bijt op z’n lip, aarzelt of hij moet reageren. Het is zomer en de tijd vliegt. Om twee uur is dit deel van de tafel nog donker, het lichaam van Anton is beschut voor de oranje schijf. Hij besluit te reageren, klikt met de muis en er verschijnt een wit scherm.
Maar ’s winters treft de middag Anton in het bos aan. Hij hurkt puffend onder een beuk, voor z’n voeten gaapt een gat met mieren, wormen en een zwarte wortel. Hij heeft z’n anorak en gele handschoenen uitgetrokken en ze gewoon ergens neergegooid. Hij is in de weer met klein gereedschap: een pincet, een loep, een mes. Met één hand ondersteunt hij de zwamvlok, die vochtig is als een tong, met de andere kamt hij de schimmel voorzichtig, scheidt met een borsteltje de draden van het mycelium. Z’n vingers staan stijf van de kou, z’n onderrug doet pijn. Anton merkt niet dat het licht achter de bomen groen wordt en verstilt. De middag vordert en luidt een korte tijdsspanne voor rust in.
Bijna altijd neemt Anton halverwege de dag de trein. Na wat colleges en het overleg met masterstudenten gaat hij naar huis. Collega’s van de vakgroep gaan dan samen eten en pushen hem altijd om mee te gaan, maar dat doet Anton niet. Hij pakt liever de trein, geeft de voorkeur aan de intermezzo’s tussen de ene en de andere plek, tussen het ene en het andere tijdstip. Als het even kan gaat hij naar huis, om met Beer te stoeien. Bovendien eet hij liever in z’n eentje. Maar wanneer hij de trein pakt, moet hij, misschien uit gewoonte, altijd even aan het afnemende licht wennen. Meestal heeft hij dan al een vrije stoel gevonden, maar met z’n hoofd zit hij nog bij systematiek en taxonomie, subsidies en monsters.
Er zijn meer passagiers. Tegenover Anton zit een vrouw te lezen. Ze heeft een bril op en draagt een wollen trui. Wat leest ze? Het raam valt op ruwe, geparelde pagina’s – net horchata. Anton onderscheidt woordblokken, als bijenzwermen, en dialoogbalken. Een roman. Bijna alle andere reizigers lezen, met gebogen hoofd, hun wijsvinger en duim vormen een tang. Telefoons, laptops. Maar dan maakt het licht pas op de plaats, de schermen reflecteren het, bannen het uit – geen van de lezers merkt het.
Vanuit het raam ziet Anton gele velden, strobalen en paarden, roerloos als in een kerststal. Hij ziet elektrische kabels die doorbuigen, kaarsrechte palen en zwarte vogels, een strakblauwe lucht. De trein passeert stoplichten, reclameborden en parallel lopende sporen die voor de volgende halte samenvloeien: een betonnen station met pijlers en een dak om onder te schuilen wanneer het regent. Een metalen stem roept de naam van de plaats om, somt aansluitingen op. Anton gaapt. De vrouw kijkt op en glimlacht flauwtjes. De trein stopt.
De deuren gaan open, reizigers stappen uit, monsteren de treden van het perron en verdwijnen, reizigers stappen in: ouderen, in zichzelf gekeerde studenten, twee jonge vrouwen, meisjes misschien nog, met een olijfkleurige huid en ravenzwart haar en een werkschort aan. Eenmaal binnen blijven ze voor de deuren staan smoezen in een taal die Anton niet kent. In de passagiersstoel tegenover hem heeft de vrouw haar ogen dichtgedaan. Ze houdt haar handen gevouwen boven haar roman. Het licht schampt haar wang, speelt met de briljant aan haar linker pink, schittert in alle kleuren van de regenboog.
Nu de trein weer optrekt, de pijlers steeds dichter op elkaar staan en het asfalt smelt tot het weideland opnieuw opduikt, merkt Anton dat de dag vol is, z’n nek uitstrekt en de namiddag zoekt die het stokje moet overnemen. En de namiddag, rivaal, maar ook vriend, staat te popelen, houdt z’n arm klaar. De middag haakt in en ze beginnen samen te zakken, traag, kalmpjes. Wat per se af moest is gedaan, de rest kan tot morgen wachten. Vanaf hier neemt de avondschemering het over, de dingen worden minder gewichtig, minder dringend.
In de rode aarde aan de voet van de beuk gaapt een ondiep gat. Anton heeft de borstel weggelegd, staat op, rekt z’n armen, strekt z’n vingers en kijkt omhoog. De bomen proberen hem met hun bladerkronen in te palmen, hij knippert met z’n ogen. Anton pakt z’n rugzak en haalt er een doek uit waarmee hij over z’n voorhoofd en over z’n handen wrijft. Hij pakt ook de boterham die hij vanochtend heeft klaargemaakt, toen het in de keuken nog pikdonker was. Het brood heeft hij eerst bestreken met tomatenpulp en olijfolie en toen met kaas belegd. Hij eet staande, het water loopt hem in de mond, een hap, dan weer een, hij wil de zilte en tegelijk peperige smaak van de olijfolie goed proeven. Hij houdt z’n hoofd schuin en kijkt ontspannen. Hij hoort een boomklever tussen de zilverkleurige stammen, maar speurt er niet naar. Straks, wanneer er niemand meer is, hipt de vogel naar beneden om de kruimels op te pikken die op de zachte aarde zijn gevallen.
Maar ’s zomers is het zo warm dat Anton om drie uur totaal geen honger heeft. Hij blijft tikken: Bijgevoegd het artikel dat vorig jaar door de universiteit van Belfast is gepubliceerd. De ventilator van de laptop zoemt, de tafel kleurt inmiddels helemaal goud en gloeit als ijzer. Ineens gaat de keukendeur open en verschijnt Beer, hijgend in z’n zwarte bontjas. Hij zoekt de hoek tussen het vloerkleed en de tafel op en gaat op z’n zij liggen. Anton roept hem, maar de hond verroert zich niet en hij moet zelf naar hem toe gaan.
Hij gaat naast hem liggen en legt z’n hoofd op z’n onderbuik. Beer gromt, maar gaat niet weg. Anton voelt de lauwwarme tegels onder z’n knieën, hij draagt een korte broek. Hij voelt ook de middag in z’n nek klauwen, die heel wit is en wel gauw rood zal worden. Hij merkt dat Beer hijgt, z’n ribben komen snel op en zakken meteen weer in, gevolg van de warmte. Hij hoort Beers darmen rommelen – net kanonschoten – ruikt z’n geur: aarde, mest, vis. En terwijl hij het zachte vel van Beers buik aait, mag hij van zichzelf even wegdommelen, niet lang, tien minuten, misschien een kwartier. Hij vergeet dat op zijn laptop de cursor knippert tussen de laatste letter van een woord en de spatie die erop volgt, nerveus – ergens wacht er immers iemand op deze mail.
Helena Guilera Recoder
Helena Guilera (Barcelona, 1993) is a writer and editor. She holds a Bachelor in Piano Interpretation by the Conservatori del Liceu of Barcelona, as well as a Bachelor in Literary Studies by the Universitat de Barcelona. She lived and worked in London as a literary agent, before moving back to Barcelona, where she works as an editor. Her first novel, L’escuma (‘Foam’), was published by Periscopi in 2022. Her short stories and articles have featured in printed collections and magazines, as well as in digital magazines.
Photographer: Laia Serch