Kleine handicap geen bezwaar
Door Henk Pröpper
Drink from a mug with a sentence from this text
Limited available at FER Koffie, Wirdumerdijk 20 in Leeuwarden
Ik hoorde mijzelf die woorden uitspreken, goed gearticuleerd alsof ik op de radio was. Ik zat op een Parijs’ terras te wachten op een kennis die niet kwam opdagen. Op zijn verzoek hadden we vroeg afgesproken, op een bijna nog donkere zaterdagochtend in de herfst. Schimmen passeerden in de verder verlaten straat. Onduidelijk was het of ze ergens naar op weg waren. Of waren het figuranten in een stomme film, en was ik dat ook? Dit was de eerste keer dat we elkaar zouden ontmoeten nadat wij tijdens een diner hadden kennisgemaakt. We hadden elkaar sympathiek gevonden, maar waren daarvan nog niet overtuigd. Dat verklaarde dit vroege uur.
‘Kleine handicap geen bezwaar.’
Opnieuw klonken die woorden, nu in mijn hoofd, zo helder toch dat ik vreesde dat dat merkwaardige Nederlands te horen was op het terras. Ik was daar echter alleen, er was niemand om te storen.
Hoe lang geleden was het dat ik dat merkwaardige zinnetje geregeld in contactadvertenties zag staan, in de tijd dat die nog hele pagina’s van de zaterdagkrant vulden. Het prijkte altijd aan het einde van een verder weinig opzienbarend berichtje. Door die aansporing, zo moeten de auteurs hebben gedacht, zou toch wel iemand uit zijn leunstoel komen.
In die tijd, minstens dertig jaar terug, in een periode dat ik alleen was, las ik ze in mijn alleen door mij gevulde veel te grote ledikant. Elke zaterdagochtend bladerde ik naar die pagina’s en moest dan schaterlachen om de woorden. Cru waren ze en eenvoudig gesteld, maar op een onnavolgbare manier was toch de hele menselijke conditie feilloos in die kreupele woorden samengebald, onze dromen en onze pijn, ons verlangen en ons gemis, de ideale voorstellingen en de menselijke, al te menselijke werkelijkheid.
Die ochtend was ik ontwaakt met een pijnlijk opgezette knie. Met moeite had ik mij nog in het schemerdonker aangekleed, ik was de eindeloze trap af gestrompeld – mijn handen tastend naar de leuning – en was op weg gegaan. Via de Hallen, door de Marais naar de rue de Bretagne waar we hadden afgesproken. Normaal een wandeling van niks, nu leek het wel een wereldreis. Misschien was het de pijn die alles oplaadde, in elk geval nam ik wonderlijke fenomenen waar. Alles tekende zich scherper af dan normaal. De dingen openbaarden zich in hun fascinerende schoonheid en lelijkheid. Elke stap was een statie in een kruistocht waaraan pas op de rue de Bretagne een einde kwam, al wachtte mij daar een leeg terras.
De moderne Hallen zijn nooit fraai geweest, maar nu lagen de plantsoenen en het beton voor me als een desolate vlakte, bezoedeld, vuil en smerig. Lompen en lege drankflessen vond ik overal op mijn weg. Stront zag ik van honden en mensen, wat maakte dat ik de hopen kon onderscheiden? Met die gedachte begon een film van Pasolino te draaien in mijn hoofd, Salò over de laatste maanden van het Italiaanse fascisme, de film die mij de lelijkheid, kwetsbaarheid en gebrokenheid van mensen het meest nabij bracht.
Gelukkig was daar het Centre Pompidou bij wijze van tegenwicht, blauwer dan ooit. Al het blauw van de hemel leek zich in het bouwwerk te hebben samengeperst, alsof de maagd Maria zelf zich er had geïnstalleerd, en heel de mensheid onder haar kleed kon schuilen.
Op een hoek van de straat wezen borden mij naar Musée Picasso. Op dit uur, wist ik, was het museum nog gesloten, maar terwijl ik voortstrompelde openden zich de poorten van mijn privémuseum in mijn hersenpan. Ik zag bommenwerpers boven Guernica, blote vrouwen en stieren, geniale frutsels en knutsels die Picasso fabriceerde van niets.
Eindelijk bereikte ik de rue de Bretagne waar een walm hing van boter en vers gebakken brood. Pal tegenover het terras waar wij hadden afgesproken, ontwaarde ik een klassieke kaaswinkel, de kazen zo uitgestald dat ze wel eeuwig vers leken te blijven. Lampen verspreidden een rozig licht, het wikkelde de kazen in de kleur van de dageraad, de kleur van de huizen van Ferrara en Ravenna.
Ik was de eerste klant, ging zitten op een van die typisch Parijse rieten stoeltjes. Mijn enige gezelschap was een oude, grijze hond die mij een paar seconden lang bedachtzaam aankeek. Maar al gauw wurmde hij zich weer tussen stoelen en tafels op zoek naar schilfers van een croissant van gisteren. Kwispelend likte hij de grond. Om de een of andere reden spoorde het mij aan een croissant te bestellen. Ik legde mijn been dat mij toch maar langs al deze wereldwonderen had gedragen op een krukje. De croissant die werd gebracht was nog warm van de oven, mijn café crème dampte in de frisse lucht.
Nu keek ik naar de straat. In de stilte van de ochtend gingen minuten voorbij. Traag, zoals wanneer je op een verlate trein wacht waarvan de aankomsttijd telkens wordt verschoven. Soms meende ik dat ik de kennis zag verschijnen. Maar zou ik hem eigenlijk wel herkennen? We hadden tenslotte een heel aantal glazen wijn op toen we besloten elkaar nog eens te zien. Nee, die langs slenterende man, dat wist ik zeker, leek in de verste verte niet op hem. Niemand van de mannen die passeerden leek op hem. Ik vestigde mijn hoop op elke nieuwe verschijning.
Zou ik nog een koffie bestellen? Nee, beter van niet. Het idee was tenslotte dat ik met hem koffie zou drinken. En ik was al nerveus genoeg, in mijn been klopte de pijn, elke mus die verscheen deed zich voor als een incident, als een gebeurtenis met mogelijk gevaarlijke afloop.
Tenslotte werd het wachten me teveel en besloot ik hem een berichtje te sturen. Ik schreef (zeer adequaat): ‘Ik zit op het terras.’ Wonderlijk genoeg was er onmiddellijk nadat ik het had weggezonden iets definitief veranderd, alsof ik met die woorden iets afsloot in plaats van opende. Ineens had ik de hoop opgegeven dat hij nog zou komen. Nu wilde ik dat hij niet zou komen, dat hij mijn bericht pas uren later zou lezen als ik allang weer thuis was. Nu wilde ik daar alleen zitten. Tegenover de kaaswinkel, in een vrijwel lege straat, tussen figuranten in die goddelijke komedie van het leven, met mijn been rustend op een kruk.
Ik vergat de pijn in mijn knie en zat daar plotseling in volkomen rust, in de stilte van de ochtend waarin niets meer hoefde te gebeuren. Ook mijn schrikachtigheid was verdwenen, een mus weer een lieve gauwdief, verliefd op mijn croissant net als de hond. Ik deelde dus wat restte van mijn brood en genoot ervan dat ik verder geen conversatie, geen vriend nodig had. Ik zat daar zoals de legendarische Egyptische schrijver Cosséry in Les Deux Magots, helemaal tevreden alleen met zichzelf, Mijnheer Cosséry. Geen aangenamer gesprekspartner dan de stem in het eigen hoofd.
Die gedachte bracht me opnieuw meer dan dertig jaar terug, naar een zaterdagochtend als deze. Weer zag ik voor me dat ik de contactadvertenties doornam, niet zozeer op zoek naar een partner, maar eerder naar humor, brille, de mooiste listen van de verleidingskunst.
Zoals altijd liet ik mijn ogen over de pagina’s gaan en zag plotseling een zin opspringen uit het wit. Een verbijsterende, vrolijke variant van de woorden die ik zo vaak was tegengekomen. Ik zag het heus staan, het stond er werkelijk aan het einde van het bericht: ‘Grote schoonheid geen bezwaar.’
Een geniale vondst dacht ik toen en dat dacht ik nu op het lege terras aan de rue de Bretagne nog steeds. Het was een vlijmscherpe afrekening met de grauwheid, met de volgzaamheid en lage verwachtingen. Een triomf van de zelfironie, getuigend van het grootste zelfvertrouwen, Casanova kon er een punt aan zuigen. En meteen wist ik toen wonderlijk genoeg ook dat die geestige woorden maar door één persoon konden zijn bedacht, een man die alles van handicaps en gebreken wist, krukken, rolstoelen en pijnstillers tot zijn levensgezellen rekende. Toch, al was het maar bij wijze van superieure grap, streefde hij naar het hoogste. Dat etaleerde hij het best onder het genot van een stevig Belgisch bier in een of andere bruine kroeg. Daar had ik zijn taal leren kennen, en dit waren inderdaad, zo bevestigde hij me later, zijn woorden. Een paar maanden later was hij samen met een van de mooiste en liefste vrouwen van Amsterdam.
Ik rekende af en strompelde weer langzaam door de Marais naar huis. De dingen waren weer normaal geworden, zo gewoon als de dingen zijn als we ze niet echt bekijken. Ik kwam langs mijn eigen café in de rue de Montorgueil waar ik op normale zaterdagochtenden koffie drink. Ik besloot er nog eens goed voor te gaan zitten, daar op die plek die ik zo goed kende, en naar de mensen te kijken die langskwamen. Naar de zon die zich over het terras begon te buigen en mij langzaam in het vizier kreeg. Naar de straat die me straks naar mijn huis zou voeren. Hoe kun je alleen zijn met zoveel om je heen, zoveel verhalen, zoveel taal, vertelde mij mijn pijnlijke knie.
Henk Pröpper
Henk Pröpper (1958) is a writer and critic, among others for de Volkskrant. His latest publications are Hartslag 27 about Paris in the corona period and Het woord en het beeld about Shoah by Claude Lanzmann. He was a Dutch diplomat in Paris and at the time also director of the famous Institut Néerlandais. He was also director of the Dutch Foundation for Literature, of Uitgeverij De Bezige Bij and of the CPNB. He lives and works in Paris.
debezigebij.nl
Picture: Stephan Vanfleteren